Ik heb niks te zeuren

Ik heb wat te zeuren. Een lullig wondje op mijn teen houdt me al vele weken van de straat. Vrij letterlijk, want ik ben niet mobiel. Het wondje groeit langzaam dicht en tot ie dicht is mag er geen druk op komen. In de praktijk  betekent dit zoveel mogelijk met het been horizontaal en beperkt lopen met krukken  op een soort halve klomp en niet mogen autorijden.  Vooral dat laatste vind ik vervelend want als ik ergens heen wil ben ik afhankelijk van anderen. En dat ben ik niet gewend, ik wil er ook niet aan wennen.

Afgelopen vrijdag was ik weer naar het ziekenhuis waar de wondverpleegkundige (bijnaam: de Verbanddoos) weer wat moest rommelen in mijn teen. Ik had een pesthumeur. Het duurt me nu echt te lang. Er wordt mij een groot leed berokkend. Ik ben zielig. Na de Verbanddoos moet ik naar de apotheek om een soort stopverf voor mijn teen te halen.  Er zijn 12 mensen voor mij. Vanuit de hangbanken in de centrale hal van het ziekenhuis kan ik de volgnummers zien.  Ik kan dus doen wat ik leuk vind: mensen kijken.

Er komt een mevrouw langs met naar ik vermoed haar kleindochter en kleinzoon.  Het jochie is lijkbleek en zichtbaar beroerd. Bij oma staan de tranen bijna in haar ogen.  Haar kleindochter is onder de indruk. Oma vraagt aan de jongen of het wel gaat. De jongen is stoer en knikt met zijn mooiste glimlach. Oma is trots op ‘m , zijn zus omarmt ‘m troostend. Ik weet niet wat er speelt maar het raakt me diep. Ik herken de liefde. [Dingdong] ”Nummer 24 ..?”

Op weg naar buiten roept iemand mijn naam. Ik herken de Surinaamse mevrouw in de rolstoel bijna niet. Het is “mijn buurvrouw” die naast mij in het ziekenhuis lag, nu zo’n 6 weken geleden. Ze had onduidelijke klachten. Was in coma binnengebracht.  Een trotse vrouw met 5 kinderen. In het ziekenhuis hadden we een band. Ze vertelde me over haar kinderen, haar achtergrond en over politiek. Dat sprak me aan. Ze woont bij ons in de buurt en als alles voorbij was zouden  contact houden.

Ze is enorm afgevallen. “Lig je hier nou nog?”, vraag ik.  Ze blijkt kanker te hebben met onduidelijke  kans op genezing.  Ik hou haar hand vast. We praten 10 minuutjes en dan moet ik echt weg. Mijn handkus wordt met een vrolijke blik ontvangen. Buiten schijnt de zon op mijn gezicht. Een nare rilling gaat door mijn lijf. Ik zie dat jochie voor me, en ik denk aan mijn buurvrouw.  Bekenden die te vroeg zijn overleden flitsen als een bliksemschicht aan me voorbij. Ik bof toch maar met die teen.